22ste Vastenavondkrant 1970.

Bescheiden architect van krabbegats Vastenavond

Het is goed dat Louis Weijts geen melancholische spitter is aan de zwarte kant van het bestaan, want dan zouden zijn dromen bevolkt worden door monsters en demonen waaraan een Jeroen Bosch genoeg had gehad voor een extra Tuin der Lusten.

Maar Louis Weijts heeft meer van Breughel dan van Bosch, meer van de Bourgondiër dan van de gepredestineerde Hollander. En daarom hebben zijn fantasieën geen greintje gruwelijkheid. Uitbundig zijn ze wel. Deswege is Louis Weijts, volbloed Krab, de ideale architect van de Bergse Vastenavond.

Hij heeft ons feest een eigen gezicht gegeven. Eigenlijk moeten we zeggen: een lekker smoeltje.

Als je bij Louis Weijts de trap oploopt naar zijn atelier aan de Auvergnestraat kun je niet voorbijzien aan een figuur die iedere oudere Krab gekend heeft: Piet de Krom, de vroegere stadsomroeper.

Louis tekende hem in het royale pak dat Piet droeg tijdens de stadsfeesten in 1938. Maar hij heeft van deze folkloristische belleman veel meer portretten en studies gemaakt.

“Omdat ie zo’n mooie kop had”, zegt Louis zelf. En daar zit dan een verklaring in voor veel van zijn carnavaleske werk. Louis Weijts houdt van opvallende koppen. Ze bevolken zijn atelier, ze zweven rond door zijn huis, hij leeft er zogezegd het hele jaar mee.

“Ik ben eigenlijk in die carnaval terechtgekomen door Jan van der Kreek , vertelt hij. “Die zei op een gegeven moment tegen mij: “Trekte gij nou mijn kiel us aan en ga mee de kroegen af”. En zo is het begonnen”.

Het grootste werkstuk dat Louis Weijts ieder jaar maakt is het ontwerp van de prinsenwagen. “De mensen hebben er geen idee van hoeveel tijd dat daarin kruipt”. En dan onthult Louis dat de Grootste Boer in maart of april, dus vlak na de Vastenavond, al bij hem komt met het motto van het volgend jaar. Louis gaat dan zijn schetsen maken die liefst vóór juli uit moeten monden in een ontwerp waar de commissie Prottekol ja tegen kan zeggen.

In september wil de technische commissie graag de maquette (1 op 20) hebben, want anders kunnen die mannen niet aan de slag. Dit betekent in feite dat Louis Weijts iedere zomer zijn eigen carnaval viert, maar dan wel binnenshuis. Dat idee van die prinsenwagen is eigenlijk heel eenvoudig ontstaan. De ouderen zullen zich namelijk nog wel het ezelskarreke herinneren dat Nilles I diende als bescheiden leutpaleis. Van Nilles kwam het voorstel ieder jaar iets anders te verzinnen.

“Ik heb hem dat afgeraden”, zegt Louis nou; “want ik zag duidelijk zitten dat de stichting daar een hoop gedonder mee zou krijgen. Zoiets groeit makkelijk uit tot een grote wagen en als je eens wist hoe verschrikkelijk veel werk daarin kruipt. Enfin, ze zetten toch door en ik hen gelijk gekregen”.

Niet dat hij daar hartzeer van heeft. Integendeel. Hij begint er ieder jaar opnieuw enthousiast aan. De samenwerking met Prottekol is uitstekend, maar houdt tevens in dat er nogal eens wat voorstudies nodig zijn eer de Grootste Boer en zijn makkers er hun fiat aan geven.

“Je moet natuurlijk nooit vergeten dat je iets mooi kunt tekenen, maar dat het technisch ook uitvoerbaar moet zijn”. En daar zit voor boer Louis een teer punt. Je hoeft maar even naar zijn schetsen te kijken en je ontdekt een perfectionist in de goede zin van het woord.

“En als je iets goeds op papier hebt gezet, wil je dat graag werkelijkheid zien worden”.

Daarom is Louis Weijts niet alleen de geestelijke vader van de mastodonten die ieder jaar de Krabbegatse intocht zo enorm feestelijk ondersteunen, maar grijpt hij ook in de klei wanneer de technische commissie daarvoor een beroep op hem doet.

“Eigenlijk heb ik nog het liefst gewerkt met dat schuimplastic”, zegt hij. “Daar kon je lekker diepte in snijden. Ik had daar van die scherpe slagersmessen voor. Ja, dat was heerlijk. Maar het materiaal was vrij zwak en duur ook. Daarom zijn we teruggevallen op klei. Die is dan nogal eens bevroren of slecht van kwaliteit en dat is natuurlijk niet zo leuk om mee te werken”.

Intussen doet Louis Weijts dat toch maar, tot groot genoegen van de stichting.

Vormt die prinsenwagen dus een belangrijk hoofdstuk in het carnavalsepos van Krabbegats architect, het is lang niet het enige. Met leden van de kunstkring Bosschaert bijvoorbeeld, die kort na de oorlog een knus leven leidde op de zolder van het Spuihuis, ontwierp hij de Blauwe Schuit, waarmee het Krabbegat een van de oudst bekende carnavalssymbolen binnen zijn muren terugkreeg.

De beste wagens die de Verhoevens in de vijftiger jaren op straat brachten waren een ontwerp van Louis Weijts en vóór de oorlog al creëerde hij lopende groepen die goed waren voor de hoogste prijzen.

In zijn fantasie ontstonden de allegorieën, waarvan die rondom Nilles I de bekendste is omdat daar een aantal bekende Bergse figuren op voorkwamen van wie we er nu al veel missen, zoals Jan van Overveld, de Ster Verbiest, Pieternelleke Bergs, Willem en Jac Becht en Joodje Cameron.

Ze hebben allemaal voor hem geposeerd en hij heeft een reeks anekdotes bij de hand om te illustreren hoeveel plezier beide partijen aan dat schetsen en schilderen beleefden.

Alle insignes van de Bergse Vastenavond dragen zijn signatuur en tientallen krabben die omhoog zaten met ontwerpproblemen belden niet tevergeefs aan op Auvergnestraat 20.

“De moeilijkheid is dat ik geen nee kan zeggen”, meent Louis zelf, en hij kan daarvoor stapels bewijzen overleggen.

Het opmerkelijke bij dat alles is dat Louis Weijts gerekend moet worden tot de stille dweilen. Hij is nooit een luidruchtig vastenavondvierder geweest, maar hij beleeft in alle rust wel veel plezier van andermans leut. Zijn werk ademt daarom ook veel meer de sfeer van het feest dan dat hij er motieven aan ontleent.

Hij heeft ook een school gemaakt. Mannen als Joan v.d. Broek en Bart Rijnkels, en deels Piet Borghouts, hebben het vak zelf niet van hem geleerd, maar in hun werk zijn nogal wat elementen terug te vinden die Louis Weijts hun heeft aangereikt.

Hij geeft daar zelf een verklaring voor: “Kijk, je moet niet vergeten dat je als carnavalsschilder beperkt bent. Naar mijn idee moet je de zaken heel populair en duidelijk uit laten komen. De mensen moeten het in één oogopslag zien en begrijpen. Daarom moet je chargeren, de dingen aandikken”.

Hij is dan ook geen voorstander van abstract werk in een carnavalsoptocht.

“Ik heb grote waardering voor wat bijvoorbeeld Pierre Timmermans destijds voor de Gaspitjes maakte. Dat was een heel fraai spel met vlakken en kleuren. Maar het sloeg niet aan omdat het niet direct herkenbaar was”.

Dan is er tenslotte nog maar één zaak die Louis aan het hart knaagt. “De animo om te bouwen neemt af. Dat is wel begrijpelijk, maar het is evengoed jammer. Het zijn eigenlijk maar heel kleine groepjes die heel veel moeten doen en dat houden ze op den duur niet vol. Er zijn hel beste bouwploegen geweest die je de laatste jaren niet meer terugziet en dat betreur ik”.

Van de “bouwmoeheid” heeft Louis zelf geen last. Vastenavond is een stuk van zijn leven en zo lang hij tekenstift en penseel kan hanteren zal hij het Krabbegat ieder jaar opnieuw blij maken met zijn voortreffelijke fantasieën. Want van deze bescheiden leutarchitect kan gezegd worden dat zelden zovelen hebben genoten van wat één man creëerde.

 

Jan Hermans.