Brabants Nieuwsblad 7 februari 1970]

MODERNE KUNST IS GEEN HUISVLIJT

De Bergse kunstschilder Louis Weijts staat alom bekend als DE illustrator van de Bergse carnaval. Hij ontwerpt jaarlijks de insignes, inspireert de afdeling "protocol" van de Stichting Vastenavend, maakt ontwerpen voor wagens en groepen, kortom hij is de kunstenaar "par exellence", die hier ter stede op de carnavalsvieringen van na de oorlog zijn stempel gedrukt heeft. Minder bekend is Louis Weijts als de serieuze beeldende kunstenaar, die stil en wars van publiciteit, de laatste tijd ijverig doende is met, wat hij zelf noemt, zijn "fantastische kunst".
De kunstenaar heeft een gedegen opleiding achter de rug. Hij studeerde aan de Antwerpse Academie, met als hoofdvak tekenen. Nadat hij daar afgestudeerd was heeft hij enige jaren aan de Academie te Rotterdam lessen in schilderen gevolgd.

Louis Weijts begint aarzelend te vertellen: Toen ik van de academie kwam. heeft het tekenen mij geheel in beslag genomen. Wel vijf jaar lang heb ik bijna niets anders gedaan; slechts enkele etsen en wat grafisch schilderwerk heb ik in die tijd gemaakt. Ik vind nog steeds dat een beeldend kunstenaar de vormwetten grondig moet kennen. Het tekenen komt dan vanzelf; ook het boetseren komt uit het tekenen voort."
Nu hij deze inleiding achter de rug heeft, komt hij wat los en heeft weinig aansporing nodig zijn inzichten en opvattingen prijs te geven. "Er zijn wel jonge kunstenaars, vooral zij die abstract werken, die denken dat kennis en technische vaardigheid niet absoluut nodig zijn om iets te bereiken. Ik ben het daar niet mee eens; een goede basis is een vereiste en verder moet men dagelijks trachten zo veel mogelijk te leren. Neem nou Rodin, die was al een bekend beeldhouwer toen hij van een eenvoudige steenkapper het essentiële van de vorm, van de plastiek, leerde en moest horen: "U maakt alles te plat". Kijk nou eens naar stillevens, je moet wat erop staat kunnen pakken. Toch is dit slechts één element, voornamelijk een technisch onderdeel."
Hij vermijdt nog steeds zijn eigen werk in zijn rustig voortkabbelend gesprek te betrekken "In de Vlaamse renaissance kun je geweldenaars vinden; dat waren nou echt wat je zou kunnen noemen "grote beeldhouwers". Titiaan is voor mij, wat kleuren aangaat, een grootmeester en 'n lichtend voorbeeld. De kleuren die hij gebruikte zijn bij hem steeds de moeite waard en zijn palet is zeer belangwekkend."
Deze uitspraak leidt ertoe, dat hij er niet meer onderuit kan ook over zichzelf te moeten praten. Wat aarzelend en op bescheiden toon zegt hij: "Ik kan niet meer met figuurcomposities komen, want dan ben je ouderwets. Voor de carnaval kan ik dat gelukkig wel! Dat vind ik bijzonder plezierig, want ik denk dat het voor mij helaas onmogelijk is non-figuratief te schilderen. Ik zie altijd en overal mensen, figuren en dieren, ik zie de natuur. Zodoende kan ik eigenlijk niets abstracts maken; iedere vlek is voor mij een gezicht, een mens, een object. Dit wil niet zeggen dat ik het abstract werken veroordeel, integendeel, het is een verovering en een verrijking van de schilderkunst. Het figuratieve heeft altijd een verhaal als achtergrond, maar het abstracte staat of valt met het gevoel, dat de inspiratie veroorzaakt heeft. Is dit onecht, dat komt er een soort behangselpapier voor de dag. Het non-figuratieve moet gedragen worden door een explosie van gevoel, anders is het alleen decoratie."

Wanneer zijn portretten ter sprake komen - onder meer het fameuze portret van Jan van Overveld - blijven de anekdotes niet uit.

Toen bijvoorbeeld deze bekende Bergse figuur, die negenennegentig jaar oud geworden is, moest komen poseren, was hij vergezeld door twee dochters, die toen beiden al in de zeventig waren. Mèskes, blèf effekes op de stoep, ik ben zo terug" kregen zij te horen, want hij dacht dat het poseren bij een kunstschilder niet meer tijd zou kosten dan het bezoek aan een fotograaf.

Nadat Louis Weijts eerst nog met veel bewondering over allerlei hedendaagse kunstenaars gesproken heeft, hierbij nogmaals verzuchtend dat, "hij het abstracte niet in zijn vingers heeft", komt hij bij zijn fantastische kunst terecht. Verheugd stelt hij vast: "Goed beschouwd doe ik eigenlijk wel modern werk, maar dan in verband met de realiteit. Behalve portretten, die ik graag maak, schilder ik de laatste tijd, op mijn manier, fantastische kunst. Misschien zou je dit ook wel surrealisme kunnen noemen. Ik maak meestal eerst een schets, maar ik weet van tevoren niet wat het gaat worden. Ik trek alsmaar gebogen lijnen en door het ritme ervan kom ik in een soort droomtoestand. Het onderbewuste, wat in je leeft, gaat door de ritmische beweging werken; dan ineens komen er figuren voor de dag en ik stop. Daarna werk ik de schets af en vervolgens ga ik het ontwerp naschilderen, als regel minder gedetailleerd en soms ook ervan afwijkend. Bij mij komt de inventie uit de vloeiende gebogen lijn, maar vanzelfsprekend mag de inspiratie nooit ontbreken. Moderne kunst is geen huisvlijt, trouwens alle beeldende kunst moet boven de fotografische natuur uitgaan. Je moet er altijd iets mee weten te zeggen!"
Zijn fraaie schilderijen, die overal in zijn huis zijn opgehangen, onderlijnen zijn opvattingen over kunst en demonstreren dat men met een kunstenaar te doen heeft, die rustig zijn gang gaat. Zij laten bovendien zien dat Louis Weijts nooit te veel hooi op zijn vork neemt, maar het voornamelijk zoekt in het zich concentreren op en het zich verdiepen in zijn "fantastische surrealistische" kunst.
L.S.